-
1 verzot zijn op iets
verzot zijn op ietsraffoler de qc. -
2 gesteld zijn op iets
gesteld zijn op iets〈 veel aan iets hechten〉 tenir à qc.; 〈 verzot zijn op iets〉 raffoler de qc. -
3 kien zijn op iets
-
4 verzot
1 [+ op]fou/folle (de)♦voorbeelden:1 verzot zijn op iets • raffoler de qc.hij is verzot op dat meisje • il est fou de cette fille -
5 gesteld
1 [+ op][dol op] attaché (à)♦voorbeelden:1 gesteld zijn op iets • 〈 veel aan iets hechten〉 tenir à qc.; 〈 verzot zijn op iets〉 raffoler de qc.zeer gesteld zijn op iemand • être très attaché à qn.hoe is het gesteld met …? • comment va …?het is slecht met hem gesteld • il va malII 〈 bijwoord〉 -
6 увлекаться
vgener. dwepen, aardigheid in (iets) hebben (чем-л.), dol op (iets) zijn (чем-л.), fel op (iets) zijn (чем-л.), gebrand zijn op (iets) (чем-л.), verzot zijn op (кем-л., чем-л.) -
7 увлекаться
vgener. dwepen, aardigheid in (iets) hebben (чем-л.), dol op (iets) zijn (чем-л.), fel op (iets) zijn (чем-л.), gebrand zijn op (iets) (чем-л.), verzot zijn op (кем-л., чем-л.) -
8 любить
v1) gener. houden, lijden, mogen, (iem.) gaarne zien (кого-л.), (iets) graag hebben, beminnen, een zwak voor (iem.) hebben (кого-л.), fel op (iets) zijn (что-л.), liefhebben, lusten, minnen, van (iets, iem.) houden (что-л., кого-л.), verzot zijn op (кого-л., что-л.)2) poet. lieven -
9 любить
v1) gener. houden, lijden, mogen, (iem.) gaarne zien (кого-л.), (iets) graag hebben, beminnen, een zwak voor (iem.) hebben (кого-л.), fel op (iets) zijn (что-л.), liefhebben, lusten, minnen, van (iets, iem.) houden (что-л., кого-л.), verzot zijn op (кого-л., что-л.)2) poet. lieven -
10 kien
♦voorbeelden: -
11 dol
3 [dwaas] foolish, silly, daft♦voorbeelden:dol van woede • hopping madeen dolle vlucht • a wild chasedoor het dolle heen zijn • be beside oneself with excitement/joydoor het dolle heen raken • go bonkersdol van vreugde • wild/drunk with joy4 dol op iets/iemand zijn • be mad/crazy about something/someoneII 〈 bijvoeglijk naamwoord〉♦voorbeelden:1 die schroef is dol • the screw is worn/slipping -
12 scharf
scharf1〈bijvoeglijk naamwoord; schärfer, (am) schärfst(en)〉2 (zeer) snel, pijlsnel♦voorbeelden:scharf bremsen • krachtig, hard remmenscharf prüfen • scherp, streng examinerenscharf vorgehen • hard optredenaufs Schärfste, schärfste kritisieren • zeer scherp, uiterst fel kritiseren〈 informeel〉 einen Scharfen trinken • een borreltje, neut drinken〈informeel; figuurlijk〉 er ist ein ganz Scharfer • hij is een kwaje, lastigeein scharfes Tempo • een hoog temposcharf fahren • hard rijden5 scharf auf eine Sache sein • wild, verzot op iets zijn————————scharf2〈 bijwoord〉♦voorbeelden: -
13 scharf auf eine Sache sein
scharf auf eine Sache seinwild, verzot op iets zijnWörterbuch Deutsch-Niederländisch > scharf auf eine Sache sein
Перевод: со всех языков на все языки
со всех языков на все языки- Со всех языков на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Все языки
- Английский
- Нидерландский
- Русский
- Французский